Les 8


Achtervoegsels

In deze les behandelen we 3 nieuwe achtervoegsels. Het aantal woorden, dat we hiermee binnen ons bereik halen, neemt daardoor zeer aanzienlijk toe.

Het achtervoegsel -ej duidt de plaats aan waar de handeling geschiedt of waar personen, dieren of voorwerpen, aangeduid door het grondwoord, zich bevinden.

  lerni leren lernejo school
  labori werken laborejo werkplaats
  preĝi bidden preĝejo kerk
  legi lezen legejo leeszaal
  bovo rund bovejo koeienstal

Het achtervoegsel -estr geeft het hoofd, de leider of de aanvoerder aan van hetgeen het grondwoord uitdrukt.
  ŝipo schip ŝipestro kapitein
  urbo stad urbestro burgemeester
  lernejo school lernejestro schoolhoofd

Het achtervoegsel -ul geeft de persoon aan, die de eigenschap bezit, uitgedrukt door het grondwoord.
  griza grijs grizulo grijsaard      
  malsana ziek malsanulo zieke zo ook: malsanulejo ziekenhuis

Door een grondwoord te leren (bijv. sana) kun je zelf met een aantal voor- en achtervoegsels een groot aantal andere woorden vormen.

Het achtervoegsel -aĵ geeft de concretisering van een eigenschap of handeling aan of iets dat afkomstig is van of samenhangt met... (vaak een gerecht).

  bela mooi belo iets moois
  tatui tatoeëren tatuo tatoeage
  konstrui bouwen konstruo gebouw
  bovo rund bovo rundvlees

Leren

pedanta eigenwijs kompreni begrijpen
kvazaŭ alsof, als het ware oni men
feliĉa gelukkig perdi verliezen
avara gierig mensogi liegen
saĝa wijs, verstandig pentri (kunst)schilderen
neniu geen enkel(e), niemand fali vallen
nenio niets dek du twaalf
ĉio alles monato maand
kiam wanneer, toen (voegwoord) lasta laatste
diversa verschillend ankoraŭ nog
tre erg por voor, ten behoeve van, om te
mono geld kosti kosten

Een woord dat enige oefening vraagt om goed uit te spreken is   scii (weten).
Het is een s-klank (s) + ts-klank (c) na elkaar. Deze komen voor in het woordenpaar:

nest siamezen

Zeg dit enkele keren achter elkaar hardop en probeer daarna uitsluitend de gemarkeerde letters uit te spreken: s-tsi-i = scii.


Vertalen

  A  
1. Nia najbaro, sinjoro Huizinga, estas pedantulo.
2. Neniu instruisto scias ĉion.
3. Kato kaj hundo estas kvarpieduloj (kvar = vier, piedo = voet).
4. Jaro havas dek du monatojn.
5. La malfeliĉulo falis en la akvon.
6. En la preĝejo oni preĝas.
7. Kiam vi venis?
8. Mi venis sabaton kaj mi foriros (for = weg, iri = gaan) lundon.
9. La riĉulino donis eŭron al la malriĉa blindulo.
10. Ĉu vi komprenis la lecionon de la instruistino?
     
  B  
  1. Eigenwijze mensen (met één woord vertalen) zijn niet verstandig.
  2. De goede man (één woord) verloor veel geld.
  3. De gierigaard gaf niets aan de blinde vrouw (één woord).
  4. De kapitein van het schip kocht een boek.
  5. Het boek kostte vijf euro.
  6. Bent u een leugenaar?
  7. De blinde grijsaard ging de tuin in.
  8. Het mes viel op de vloer en niemand zag dat.
  9. De schilderes werkte in onze werkplaats.
  10. Daar maakte (maken = fari) zij een schilderij.
  11. Woensdag gaan (= iros) zij de stad uit (= uit de stad).

E-mail de gemaakte vertalingen en eventuele vragen en suggesties naar pingveno.

Ga naar de volgende les via hejmo of door het aanklikken van les 9.